Skip to main content

Aardman Zik

(Vervolg van De ruzie tussen Oostenwind en Westenwind)

De aarde was vruchtbaar geworden door het verweren van de rots die eens een draak en een spin was geweest, maar levende wezens waren er niet te vinden, totdat de aardman Zik verscheen. Vraag niet waar hij vandaan kwam, hij wist het zelf niet eens.

Zonnestralen schenen aangenaam op Ziks huid; de grond voelde heerlijk warm onder zijn voeten. Hij woelde er eens in met zijn grote teen en knikte. Hier, midden op deze vlakte, ga ik mijn hol maken, dacht hij. Met rappe handen begon hij de aarde weg te graven en gooide die links en rechts van hem op een hoop.

Wat groeien die hopen snel, dacht hij na een tijdje. Zo veel aarde heb ik toch nooit uitgegraven? Hé, daar beweegt iets…

Iets harigs met een spitse snuit stak zijn kopje boven de grond. Kleine kraaloogjes keken Zik oplettend aan.
“Wat ben jij er voor een?”, vroeg hij het diertje.
“Bosmuis.”
“Je kunt tenminste praten. O, daar is nog een bosmuis, alleen groter”, riep Zik.
Maar het tweede dier gromde: “Steenmarter.”

“Ja, nu zie ik dat je anders bent”, zei Zik toen de steenmarter helemaal uit de aarde was gekropen. “Je bent veel groter en langer en je staart… Oef!” Vanuit de andere hoop kwam nu een derde exemplaar met lange harige armen en benen. Het sprong met zo veel geweld op Ziks rug dat deze voorover tuimelde op een groot knorrend beest.
“Aap”, krijste het langarmige wezen in zijn oor. Haast tegelijkertijd klonk onder Zik een gesmoord: “Varken”. Het varken probeerde wanhopig onder Zik vandaan te komen maar het gewicht van de aardman en de aap belemmerden hem.

Naast Zik kwamen nu groene stengels omhoog en aan die stengels ontvouwden zich blaadjes en bloemen. Verwachtingsvol lag hij naar deze nieuwe vormen van leven te kijken. “Jullie hebben zeker geen naam”, zei hij na een tijdje, “of hoor ik niets door dat krijsende beest achter me?”

Intussen schoof er pal voor zijn neus een boom omhoog, zo plotseling dat Zik ervan schrok, maar hij werd tenminste bevrijd van de last op zijn rug, want de aap greep een tak en schoot met de boom mee de hoogte in. Zik wentelde zich van het varken af. “Het kwam door de aap”, verontschuldigde hij zich, maar het dier overstemde hem met verontwaardigde, schrille klanken waarna het een rustiger plek opzocht.

In een opwelling pakte Zik een hand aarde en gooide die in de lucht. Onmiddellijk verschenen nieuwe dieren die om het hoofd van Zik heen fladderden. Ze riepen om beurten hun naam en kozen daarna de wijde verte. Een menigte kleine diertjes bleven bij hem rondvliegen, ook nadat ze zoemend hun naam hadden gemeld.
“Ik blijf even liggen, hoor. Het wordt me nu toch te veel”, steunde Zik tegen een vlinder.
Ze was zo juist op zijn hand gekropen en zat daar rustig haar antennes te inspecteren. “Dit is allemaal nieuw voor mij”, verklaarde ze tegen de aardman.
“Anders voor mij wel”, mompelde Zik.

Met gesloten ogen luisterde hij naar de geluiden om hem heen. Aan het toenemende tumult te horen, was er een nieuwe lichting dieren ontstaan. Druk, erg druk, maar wel gezellig, vond hij nog steeds met gesloten ogen. En dat groen, dat is beslist een aanwinst voor de omgeving.

Nadat hij wat tot rust was gekomen, ging Zik zijn hol afmaken. Vervolgens liep hij de vlakte op en gooide overal met zand. Het gebied begon er aantrekkelijk uit te zien met zijn vele boomgroepen en plantenpartijen. Waar Zik ook keek, overal zag hij dieren. Het viel hem op dat de dieren paartjes hadden gevormd. Ze zijn wel heel erg dol op elkaar, bedacht Zik terwijl hij naar een paartje zat te kijken, dat een vreugdedans opvoerde.

De grote onthulling voor Zik kwam niet lang daarna. Het bosmuispaartje paradeerde parmantig over hun erfje met drie kleine bosmuisjes tussen hen in.
“Hebben jullie ook al met zand gegooid?” vroeg Zik. “De beestjes zijn anders wel wat klein uitgevallen.” Toen begreep hij het. “Dat komt natuurlijk omdat jullie poten veel kleiner zijn dan mijn handen en dan valt het resultaat wat tegen.”
“Het komt door de vreugdedans”, lispelde een vuurvliegje in het voorbijgaan.
“Je maakt vast een grapje”, riep hij het diertje na.
“Hij heeft wel gelijk, hoor”, zei de bosmuisman.
Zik had een paar dagen nodig om dit nieuws te verwerken. Dan hoef ik ook niet meer met zand te gooien, besloot hij. En zijn die kleine diertjes niet veel leuker dan de grote?

Ineens vond hij zijn hol niet meer zo behaaglijk als voorheen en op de vlakte liep hij wat verloren rond tussen de paartjes.
“Wil jij niet mijn vrouwtje zijn?” vroeg hij aan een bij die een bloem bezocht. “Dan kunnen wij samen kinderen krijgen.”
“Alleen mijn koningin heeft het voorrecht om kinderen te krijgen”, antwoordde de bij.
“Dat is onrechtvaardig”, vond Zik.
“Waarom?” vroeg de bij. Ze hield een lang betoog over het leven van het bijenvolk.
Zik begreep wel dat het niets werd met de bij. Zijn ogen dwaalden af naar een eekhoorn. Ze roetsjte net langs een boomstam naar beneden en scharrelde wat heen en weer over de grond.
“Reuze interessant allemaal, zeg”, onderbrak hij de bij. “Maar nu moet ik echt gaan.”

In een paar stappen was hij bij de eekhoorn en haalde diep adem. De eekhoorn was hem echter voor.

“Ik heb je wel gehoord, hoor, daarnet, en het antwoord is nee.”
“Heb jij ook al zo’n koningin dan?” vroeg Zik teleurgesteld.
“Gut nee, maar zie jij het voor je, een aardman in een boom?”
“Kom dan bij mij wonen”, stelde Zik voor.
“En jij dacht dat ik blij werd onder de grond?” De eekhoorn griste een noot weg voor Ziks voeten. Zik beet op zijn lip en zweeg. “Dat bedoel ik”, zei de eekhoorn, een aanloopje naar de boom nemend.

Treurig gestemd ging Zik naar zijn hol. De bij en de eekhoorn hadden hem van streek gemaakt. Afwezig liep hij door zijn gangetje en slaakte opeens een kreet. “Ik ben verkeerd. De ingang naar jouw hol is net zoals bij mij thuis.” Hij sprak tegen een bijzonder mooie slang, die opgerold op een bed van bladeren lag. Hij zag dat de zijwanden van het hol waren voorzien van lage richels waarop de slang kapotte eierschalen met bloemen erin had gezet. De slang volgde zijn blik.
“Die eierschalen heb ik van de familie Koperwiek gekregen. Ze hebben een nest vol kleine vogeltjes.”
“Ook al?” riep Zik. “De bosmuizen liepen met drie kleine muisjes.”

Er viel een stilte. De slang heeft een warme melodieuze stem, bedacht Zik.
“Je woont leuk”, merkte hij op.
“Dank je”, antwoordde de slang en zweeg.
Zik zweeg ook en keek nog maar eens rond. “Ja, je woont echt leuk.”
De slang humde instemmend.

“Nou, dan ga ik maar weer eens.” Zik stond op. In het gangetje keerde hij zich om. “Ik heet Zik.”
“En ik heet Bloemee.”
“Bloemee, de bloemenslang”, zei Zik voor zich heen en glimlachte breed. Met veerkrachtige tred liep hij de vlakte op en zocht daar een bijzondere bloem die hij meteen de volgende dag kwam brengen. Bloemee keek er opgetogen naar. Zag hij het verkeerd of werden de kleuren van haar schubben inderdaad dieper? Hij kon zijn ogen er niet vanaf houden. “Je huid is erg mooi”, zei hij ernstig.
“En jij hebt de zon in je ogen”, antwoordde ze.
Daar werd Zik verlegen van. Gauw keek hij naar de bloem die tussen hen in op de grond lag.

Ziks voeten brachten hem steeds vaker bij haar woning, maar op een dag was zij het die hem bezocht. “Kom gauw mee”, zei ze gehaast. “Ik moet je iets laten zien.”
Nieuwsgierig liep Zik achter haar aan. In haar hol gekomen, toonde ze hem met een geheimzinnig lachje een ei waaromheen een bloemenkrans was gerangschikt.
“Wat een grote!” riep Zik uit. “Van wie heb je die gekregen?”
“Het is van ons samen”, lachte ze.

Niet lang daarna werd Zik vader van een kleine slang met schubben die de kleur hadden van de huid van de aardman. Dit was de eerste van hun nakomelingen. Het volgende kind was een kleine aardman en nadien volgden nog vele kleine slangen en aardmannen en aardvrouwen. Zo ontstond het volk van de Aardmannen en het volk van de Bloemenslangen.