De ruzie tussen Oostenwind en Westenwind
In oude tijden was de aarde kaal en onbewoond. In het hemelgewelf dat de aarde omgaf, ontmoetten twee winden elkaar. De een kwam uit het oosten, de ander uit het westen. Ze hadden door het hele luchtruim gezworven langs verre werelden, sterren en planeten en hadden daar van alles gezien, alle zeeën en rivieren, alle bergen en woestijnen, en alle steden en dorpen. In de lucht boven de Aarde twistten ze met elkaar wie er mocht waaien.
“Ik was hier het eerst”, zei de Oostenwind en hij maakte zich bol en breed.
“Nee, ik was eerder”, weerstreefde de Westenwind en hij blies zo hard als hij kon tegen de Oostenwind, maar deze week niet van zijn plaats. De Westenwind werd boos. Nu maakte hij zich bol en breed, maar toen hij merkte dat dit niet hielp, veranderde de Westenwind zich in een draak, zo reusachtig groot, dat de Oostenwind geruime tijd nodig had om om hem heen te zeilen.
“Kon het niet groter?” smaalde de Oostenwind. Wacht maar, dacht hij, klein met venijn mag er ook zijn. Het volgende moment was hij een nietige spin met een dikke, stevige huid en het vermogen om ijzersterke draden te spinnen. Stilletjes landde hij op de kop van de draak en spoedde zich op weg naar de ogen van het beest. Het duurde uren voor hij zijn doel had bereikt. Intussen vloog de draak rond op zoek naar de Oostenwind.
“Oi, hier ben ik”, riep de spin buiten adem toen hij op het linker ooglid was aangekomen. Van zo dichtbij kon de draak niet scherp zien, maar hij begreep dat dat onduidelijke vlekje op zijn onderste linker ooglid de Oostenwind moest zijn. Woedend blies hij een dikke, hete rookpluim door zijn neusgaten en schudde heftig met zijn kop.
“Oei!” riep de spin en viel van de kop van de kolos. Hij dacht er nog net op tijd aan om een draad te maken. Omdat hij maar een klein stukje onder de kop van de draak hing, kon de spin vrij gemakkelijk weer naar de onderkaak terug klimmen. Vandaar klauterde hij behendig naar het rechter oor. Razendsnel spon hij in de oorschelp een web dat als vangnet kon dienen. Een knappe draak die me nu nog uit zijn oor krijgt, dacht de spin.
Niet wetende waar zijn tegenstrever was gebleven, vloog de draak waakzaam door de lucht op zoek naar een heel klein diertje. Hij spuwde een serie vlammen uit om zichzelf wat bij te lichten. Weldra was de lucht gevuld met diep rode wolken.
“Oi, ik zit nu hier”, meldde de spin zich. De draak vloog van schrik uit zijn baan. Het drong maar langzaam tot hem door dat de spin in zijn oor zat. Hij schudde wild met zijn kop. Veel effect had dat niet, want het spinnenweb was taai en zorgde ervoor dat de spin niet naar buiten werd geslingerd. Vol ongeloof moest hij de volgende boodschap vernemen: “Oi, ik zit er nog hoor.” Nu werd de draak pas echt kwaad. Hij schoot steil naar beneden en daarna pijlsnel omhoog. Hij draaide zeven keer om zijn as en eindigde met eens zoveel salto’s. Maar de spin zat, een beetje gedutst dat wel, nog steeds in het oor van de draak.
“Oi”, riep de spin. “Doe dat nog eens? Dit is veel leuker dan de achtbaan van de planeet Gladdejool in het achtste zonnenstelsel. Weet je nog?” De draak wou dit helemaal niet meer weten. In de vermomming van een kermisganger was hij uit het karretje van die achtbaan geduwd. Niet eens toen dat heel hoog hing, was dat maar zo. Dan had hij zich kunnen redden met een mooie koprol en zo ook nog indruk kunnen maken op zijn medepassagiers. Nee, het karretje stond gewoon aan de grond en degene die hem eruit had geduwd was een kind, een meisje met engelenhaar, dat een karretje voor zich alleen wilde. Maar het ergste was dat de Oostenwind, die ook als kermisganger aanwezig was, heel hard had gelachen. Niet gewoon gelachen, nee, het klonk meer als het blaten van een schaap. Daardoor moesten de omstanders ook lachen. O, wat een flater had hij, Westenwind, geslagen. En meisjes met engelenhaar hadden het voortaan bij hem verbruid.
“Gladiool, heet die planeet”, riep de draak om zich een houding te geven.
“Weet ik, weet ik.” De spin danste enthousiast op het trommelvlies van de draak. “Maar de bewoners noemen zich Gladdejolen, omdat het daar alle dagen kermis is.”
“Ga van mijn trommelvlies af”, knarsetandde de draak.
“Hoezo?” vroeg de spin plagerig. Als antwoord begon de draak te bokken en te steigeren. Zijn getergde gebrul reikte tot aan het aardoppervlak en weerkaatste vandaar weer terug. Dit spektakel duurde dagen en weken.
Waréki, de wijze tovenaar en heerser van het luchtruim met al zijn hemellichamen, werd dit gedoe zat. De beide winden hadden het nog nooit zo bont gemaakt. Om de rust te herstellen, versteende hij de dieren en deze vielen als een rotsblok op de aarde. Daar lag de rots gedurende lange tijd, onder regen en zonneschijn, tijdens vorst en hitte, bij noordenwind en bij zuidenwind. Omdat de steensoort van het rotsblok nogal poreus was, begon deze langzaam uitelkaar te vallen en kwam alles vrij wat de winden gedurende hun verre reizen in zich hadden verzameld. Zaden en eitjes, ideeën en verhalen vielen op de lege aarde en maakten haar vruchtbaar. Het rotsgesteente verpulverde en vermengde zich eveneens met de aarde. Ten slotte kwamen ook de winden zelf weer vrij en verdwenen zo snel als ze konden in het luchtruim. Nooit meer maakten ze ruzie met elkaar.