De krokodillenmagiër (hoofdstuk 1)
Op een druilerige juniochtend verscheen er een reus voor de muren van kasteel Fluwijn. Ram zag hem het eerst. Hij had net het brood uit de oven gehaald en was de hitte van de keuken ontvlucht met een ommetje op de weergangen.
‘Ga je er alweer vandoor?’ had kok Wendrik wat knorrig gevraagd toen Ram voor de derde keer die dag zijn muts en voorschoot afdeed.
‘Ja, ik heb vandaag last van het heen en weer. Zelfs de regen kan me niet binnenhouden’, had hij geantwoord.
‘Ik heb ook last van het heen en weer’, zeiden twee andere koksjongens tegelijkertijd.
‘Jullie blijven binnen’, zei Wendrik streng.
De koksmaten pruttelden wat tegen.
‘Ho even’, merkte Ram op, ‘jullie worden ervoor betaald, ik niet.’
En dat was ook zo. Ram was de jongste van de vijf prinsen van het land Alkante en hij mocht van zijn vader, koning Hars, geen geld vragen voor het werk dat hij verrichtte. Ram en zijn iets oudere broer Grimboldus waren buitenbeentjes. Ram werkte in de keuken en Grim in de stallen. Wengitus, de derde prins, vond dit niet alleen ronduit belachelijk maar ook een smet op hun prinselijke status. ‘Prinsen worden koning of hertog of iets anders dat belangrijk is’, beet hij hen wel eens toe.
‘Niemand is belangrijker dan een kok. Als die er niet was hadden de mensen geen eten’, zei Ram dan. ‘Bovendien is het laatste hertogdom van het land vergeven toen jij achttien werd.’ Grimbold en hij vonden dat helemaal niet erg. Geef mij maar de vrijheid dacht Ram vaak.
Maar vandaag hield hij zich niet met dit soort dingen bezig. Het leek wel of een stuk van het brooddeeg van die ochtend zich in zijn hersenpan had genesteld, brooddeeg dat niet wou rijzen. En waar kon je dan beter zijn dan op de weergangen. Daar stond je hoog in de frisse lucht want ze liepen aan de binnenzijde van de kasteelmuren achter de kantelen. Hij rende de zuidelijke toegangstrap op en haalde diep adem toen hij boven aankwam. Het kostte hem vandaag meer moeite dan anders om de trap te bestijgen. Het weer zat ook al niet mee. In het grijze licht van die dag viel de Keromme, die een eindje verderop achter de bosjes stroomde, nog maar nauwelijks op. En de weiden, die zich in het oosten uitstrekten tot aan de horizon, zagen er grauw en oninteressant uit. Meestal bleef Ram daar een hele tijd staan kijken, aangetrokken door de verre einder die een belofte leek in te houden. Hij had overigens geen flauw idee wat dat dan mocht zijn. Op de kaart ging het weidegebied nog mijlen door, wel tot Bonding.
De motregen die al de hele ochtend duurde, hield eindelijk op. Er kwam zelfs een straaltje zon door de dunne wolken, waardoor de torens van Moburg, aan de andere zijde van de burcht, op slag hun grauwsluier verloren. De ommuurde hoofdstad was ingebed in de heuvels en vanaf het punt waar Ram stond kon hij maar één van de poorten zien. Op de toegangsweg was het zoals altijd een komen en gaan van mensen die om duizend en een reden de stad aandeden of er net vandaan kwamen.
Ram liep verder en klopte eens op zijn hoofd. Hij voelde zich al een stuk beter maar het zat nog niet helemaal goed daarboven want waarom zou hij anders die deur in het weiland zien, niet ver van de muur. Zo’n grote met dubbele deuren die je alleen in boerenschuren aantreft. Dat ding stond daar rechtop met kozijn en al. Het leek wel alsof iemand besloten had daar iets nieuws te gaan bouwen.
Hij zwaaide naar Jesper, de wachtpost die op de zuidelijke weergang zijn ronde deed en wees naar de wei.
‘Wat moet die deur daar?’ vroeg Jesper nadat hij zich bij Ram had gevoegd.
‘O, dus jij ziet hem ook. Ik dacht al dat mijn bovenkamer niet helemaal in orde was’, antwoordde Ram. ‘Bij de hoeve van Wulfers hebben ze ook zo’n deur in diezelfde merkwaardige blauwe kleur. Zou hij daar vandaan komen?’
‘Bedoel je dat de commandant achter die deur zit?’ vroeg Jesper ongelovig.
Iedereen wist dat commandant Goris met de oudste dochter van Wulfers ging.
‘Daar lijkt hij me niet het type voor’, zei Ram nadenkend.
‘Ik bedoel dat iemand zijn kleren had mee kunnen nemen, omdat nou ja…’
Ram lachte. ‘Had gekund. Moet je eens kijken! Wat een grote voet…, Daar past die van Goris wel drie keer in. Nou gaat die man staan.’
‘Jeetje, wat een grote kerel… Hij steekt nog een eind boven de deur uit ook. Ik moet dit wel doorseinen hoor.’
Jesper boog zich over de borstwering heen en riep enthousiast naar beneden dat een hele grote man zich had verstopt bij de muren. De wachtman bij de hoofdtoren pikte deze boodschap op en gaf het op geheel eigen wijze door naar de volgende wachter. Zijn gebrul mobiliseerde een aanzienlijk deel van de kasteelbevolking. Toen het nieuws de commandant bereikte, was de vreemdeling uitgegroeid tot een persoon van enorme omvang die zich verdacht ophield bij de kasteelmuren. Intussen verdrong het hele personeel, een reus zie je ten slotte niet elke dag, en de helft van de wachtlieden zich op de trappen naar de weergangen. Eenmaal boven gluurden ze tussen de kantelen door naar de wei. De meer stoutmoedigen hingen over de borstwering heen alsof ze zo meer kans hadden die verschrikkelijk grote man te zien. Over de hele lengte van de westelijke weergang weerklonk een gezellig gekwetter en geroezemoes alsof het een feestdag betrof.
Beneden bij de poort trok de poortwachter onder veel geratel van kettingen de brug op. Een half regiment boogschutters schaarden zich aan zijn zijde. De andere helft beklom de trappen naar de weergang achter commandant Goris en de drie oudste broers van Ram. Rodolphus, de kroonprins, verving koning Hars die in het buitenland verbleef en overlegde met de commandant. Wengitus, probeerde zich tevergeefs langs de naar corpulentie neigende Alphonsius te wringen, die net iets eerder de trappen had bereikt. Alphonsius was altijd aan het jongleren, met stokken, zwaarden of andere voorwerpen die daarvoor geschikt waren en als hij die niet binnen bereik had, deed hij alsof. Zelfs bij deze gedenkwaardige gebeurtenis waren zijn zware armen naar opzij uitgestrekt in een denkbeeldige jongleeroefening en versperden zo de weg voor Wengitus, die met een nijdig gezicht achter hem naar boven liep.
De rij werd gesloten door de man met de donderbus. De enigen die Ram miste waren tante Wendelmoet, die tijdelijk op het kasteel verbleef nu zijn ouders op reis waren, en Grim. Waar die laatste uithing was Ram een raadsel want Grim was altijd van de partij. Zelfs kok Wendrik had de keuken verlaten en stond er met alle overige koksjongens.
Het personeel op de weergang schoof een klein stukje op voor de nieuwkomers, zij het niet van harte, want men wilde niets missen. Rodolphus kwam naast Ram staan tegenover de deur terwijl Goris de posities voor de boogschutters koos. Het opgewekte geroezemoes stokte toen de man met de donderbus de laatste treden opkwam. De commandant wees hem een plek. Met ontzag en eerbied werd de schutter bekeken. De donderbus was nog maar kortgeleden in gebruik genomen en naar verluid maakte dit wapentuig ontzettend veel herrie en heel grote gaten. Velen hielden meteen de handen voor de oren maar dat was voorbarig. Ram hoorde de commandant zeggen dat eerst de boogschutters zouden schieten.
‘Maar toch eerst als we weten wie de man is en wat hij komt doen?’ merkte Ram op.
‘Heeft iemand de persoon in kwestie gezien?’ wilde Rodolphus weten.
‘Jesper en ik hebben zijn bovenlijf en een voet gezien.’
‘Roep de man’, beval Rodolphus.
‘Hé, jij daar…, wie ben je en wat wil je?’ donderde Goris. ‘Jij, daar achter de deur.’
Zou de commandant de deur herkennen, vroeg Ram zich af. Aan het uitgestreken gezicht van Goris kon hij niets aflezen. Hij hoopte maar dat het grote personage zou reageren op de oproep maar dat gebeurde niet. Ram hield niet van bloedvergieten. Misschien zat er wel een kier in het hout waardoor de man hen kon zien.
‘Boogschutters…, wapen in de aanslag.’
‘Wacht even commandant’, kwam Wengitus’ hoge stem, ‘moeten de mannen niet eerst geïnspecteerd worden op hun kleding en wapens?’
‘Nooit in crisissituaties’, antwoordde Goris op een toon die hij bezigde als hij zijn manschappen iets bijbracht.
‘Geef één waarschuwingsschot vlak over de deur heen’, beval Rodolphus.
‘Ja, maar als de bogen nu niet in orde zijn’, hield Wengitus aan.
‘De bogen worden aan het eind van elke dienst gecontroleerd’, doceerde Goris.
Na een knikje van Rodolphus wees hij een boogschutter aan en meteen daarop zoefde de pijl door de lucht. Als antwoord hierop begon de deur te bewegen. Een achterwerk, bedekt door een haveloze broek, verscheen en een deel van een rug. Luide juichkreten weerklonken waarna genoemde delen van de onbekende weer snel verdwenen. Met een handgebaar maande de commandant tot rust.
‘Als we nu eens een tijd heel stil zijn’, stelde Alphonsius voor, ‘dan geeft hij zich misschien wat meer bloot.’
‘Uitstekend idee, Phonsius’, knikte Rodolphus waarderend. De twee oudste broers van Ram konden het altijd uitstekend met elkaar vinden, zeer tot verdriet van Wengitus die zich een tikkeltje achtergesteld voelde.
Goris maakte het publiek duidelijk wat de bedoeling was. Het werd doodstil. Vol verwachting keek de verzamelde menigte naar de deur. De reactie liet een hele tijd op zich wachten. Toen werd langzaam de klink naar beneden gedraaid en een van de deuren ging piepend open. Een groot hoofd verscheen met ogen die zowel verbazing als angst uitdrukten. De warrige haren, vochtig door de regen, werden bijeen gehouden door een felgekleurde hoofdband. Het zag er allemaal zo koddig uit dat iedereen in een vrolijke lach uitbarstte. De vingers van sommige boogschutters ontspanden zich na het krampachtige vasthouden van hun wapen en lieten de pijlen alle kanten uitvliegen. Dat was niet bepaald naar de zin van Wengitus want hij schreeuwde met zijn hoge falsetstem: ‘Boogschutters, discipline.’
‘Gitus…’, siste Rodolphus, ‘hier geef ik de bevelen. Als je wilt commanderen ga je maar naar je eigen hertogdom.’
‘In Coppolan gebeurt nooit iets. Daar is alleen hei met schapen.’
‘Dan ga je maar tussen de schapen zitten.’
Ram moest op zijn lippen bijten om niet te lachen toen uit de omstanders een zacht geblaat opklonk, dat echter snel werd overstemd door een lachsalvo uit de gelederen van de boogschutters. Ze maakten zich ongetwijfeld vrolijk over de reus die was gaan staan en in gebukte toestand achteruit liep waarbij de deur maar een klein deel van zijn lichaam beschermde.
Wengitus die dacht dat ze om de woorden van Rodolphus en het geblaat lachten, begon een twistgesprek met zijn oudste broer.
De commandant wachtte niet tot ze daarmee klaar waren en gebaarde dat de boogschutters naar beneden moesten gaan. Ram glipte met hen mee langs de ruziemakers. Eenmaal beneden wist hij een plek te veroveren achter een boogschutter te paard en denderde met de hele horde over de weer neergelaten ophaalbrug.
De onbekende had de deur neergegooid en rende in de richting van de Keromme. Ram had nog nooit een reus gezien en eerlijk gezegd viel deze eerste kennismaking wat tegen. Toegegeven, de lengte van de man was aanzienlijk maar in de breedte kon hij nog heel wat hebben. Eigenlijk zag hij er nogal mal uit in zijn veel te korte broek en zijn veel te krappe jak. Hij was meer van het type uitgegroeide slungel. Maar hardlopen kon hij. Ruim voor de ruiters bereikte hij de bosjes die de Keromme omzoomden. De ruiters verspreidden zich en drongen het geboomte in.
‘Hij spartelt vast al in de Kromme’, schreeuwde Rams begeleider over zijn schouder. Daar bleek hij gelijk in te hebben. De reus kon al net zo hard zwemmen als lopen. Zijn forse slagen stuwden het water op tot brede golven en hij was al ver over het midden van het brede water.
Ram voelde een vleugje afgunst toen hij naar de snel kleiner wordende zwemmer keek. Die gaat en staat waar hij wil, dacht hij. En ik, wat heb ik nou van de wereld gezien? Moburg…, en de omgeving van de burcht maar dat is het dan. Ineens moest hij weer aan Grim denken, zijn één jaar oudere broer met wie hij de meeste van die tochtjes had gemaakt. Waar zou hij toch uithangen?