Skip to main content

De krokodillenmagiër

– hoofdstuk 2 –

Nee, ik kan Grim niet gaan zoeken. Wendrik zal razend zijn als ik nog langer wegblijf. Ram fronste zijn wenkbrauwen.

‘Zeg Sander, wil jij even naar de stallen rijden en aan Grim vragen of hij naar de keuken komt?’ vroeg hij aan de boogschutter.

‘En als hij er nou niet is?’

‘Laat dan maar. Dan loop ik hem later wel tegen het lijf.’

De gedachte aan Grim verdampte door de humeurigheid waarmee Wendrik hem begroette.

‘Daar ben je eindelijk. Door die ellendige reus van jou is het hele eten verknald.’

Ram voelde zich totaal niet aangesproken. ‘Wat is er misgegaan dan?’

‘De gebraden fazanten waar Rodolphus om heeft gevraagd zijn veel te gaar. Er valt niets meer te kluiven. Ze vallen uiteen als je er maar naar wijst. Die zal me de mantel uitvegen na de ruzie met zijn broer.’

‘Wat dacht je dan van pannenkoeken?’

‘Praat geen onzin Ram, ik zit met mijn handen in het haar.’

Ram ging op een tafel zitten en zwaaide zijn benen heen en weer. ‘Vorige week zei Rodolphus dat hij in geen tijden pannenkoeken heeft gegeten en dat hij daar zo’n zin in had.’

Wendrik trok zijn wenkbrauwen op. ‘Pannenkoeken bij fazant?’

‘Waarom niet. Pannenkoeken kunnen overal bij. Ga ze dan zelf brengen, leg uit dat het vanwege de reus wat anders gelopen is en ik weet zeker dat hij je die te gare fazant vergeeft.’

Wendrik klapte in zijn handen. ‘Opletten allemaal, dat wordt dus doorwerken tussen de middag. Jojannes en Gust maken het beslag, Ram en ik gaan bakken. Hollie, wil jij de schotels opmaken?’

‘Krijgt het personeel ook pannenkoeken?’ vroeg Gust.

‘Wis en waarachtig, maar dan niet met fazant maar met kip.’

De woorden van Wendrik werden met gejuich begroet. De bedrukte sfeer, veroorzaakt door het slechte humeur van Wendrik, was meteen verdwenen. Ook de kok had er weer zin in. Hij neuriede zelfs een lied. Norbert, het hoofd van de bediening, kwam vertellen dat Wengitus in zijn eigen vertrekken zou eten samen met zijn secretaris.

‘Is dat die engerd met kuitbroek uit Kop?’ wilde Hollie weten.

‘Zo spreekt men niet over de relaties van de familie’, zei Norbert opgeruimd. Hij roddelde zelf graag en veel maar vond dat het jongere personeel zich daar niet aan moest bezondigen.

‘Overigens, Vrouwe Wendelmoet keert morgen tegen de avond weer terug.’

‘Heb je Grim ook gezien, Norbert ?’ vroeg Ram.

‘Naar verluid is jongeheer Grimbold op de tweede etage van de oostelijke vleugel gesignaleerd. Hij eet niet in de eetzaal.’

‘Dan zal hij wel op zijn kamer zijn. Ik breng zo meteen wel wat eten voor hem naar boven.’

Toen Ram klaar was met zijn werk, zocht hij Grimbold op. ‘Pannenkoeken’, riep hij en hield zijn broer de schotel eten onder de neus. Een beetje moeilijk was dat wel omdat Grim over een meer dan volle ransel gebogen stond. Dukaat, zijn gele windhond, liep ongedurig heen en weer. Grim was duidelijk geschrokken toen Ram binnen kwam vallen.

‘Waar ga jij naar toe?’ vroeg Ram verbaasd en ook teleurgesteld omdat Grim hem niet had gekend in zijn plannen.

Deze boog zich weer over de ransel, deed hem dicht en begon aan de riemen te sjorren. ‘Ik ga bij meester Hallen in de leer om paardendokter te worden.’

‘En je zou zo zijn weggegaan?’ vroeg Ram verbijsterd. Hij snapte Grim niet meer. Vroeger deden ze alles samen maar de laatste tijd had hij zich steeds meer teruggetrokken en daarvoor vage redenen opgevoerd.

‘Natuurlijk niet’, zei Grimbold verontwaardigd. ‘Ik had het je heus wel gezegd.’

‘Wat is er eigenlijk aan de hand.’

Grim schudde zijn hoofd. Het was net of hij voor de ogen van Ram ineenschrompelde. ‘Later. Ik kan je er nu niets over zeggen.’

Meer wilde hij niet kwijt. Hij bleef maar met zijn hoofd schudden toen Ram bleef vissen. Zwijgend aten ze de pannenkoeken en deelden het eten met de hond. Het was wel duidelijk dat die mee zou gaan naar Moburg.

‘Ik vertrek vanmiddag’, zei Grim plotseling. ‘Lowick brengt me weg.’ Lowick was de stalmeester.

‘Zal ik mee gaan?’

Het duurde een hele tijd voor het antwoord er uit was. ‘Beter van niet. Ik leg het je wel uit…, later. Zwaai me ook maar niet uit.’

‘Kan ik mijn eigen broer niet meer uitzwaaien? Ik snap helemaal niets meer van jou.’

Grimbold zat als een hoopje ellende op zijn bed. Ram kreeg medelijden met hem, ging naast hem zitten en sloeg een arm om hem heen. ‘Ik zal je niets meer vragen. Je zult wel je redenen hebben om weg te gaan.’

Zonder iets te zeggen zaten ze naast elkaar. Ram moest weer aan de ochtend denken. ‘Je hebt de reus helemaal niet gezien.’

Grim schudde zijn hoofd. ‘Toen jullie allemaal op de weergangen stonden ben ik naar hier gegaan.’

Ram gaf een levendig verslag van de gebeurtenissen. Grim kon er zelfs om lachen en daar was Ram blij om.

Toen hij naar beneden liep brak hij zijn hoofd over Grim. Zou hij ruzie hebben gehad in de stallen? Had iemand hem het leven zuur gemaakt? Maar dan zou het toch meer voor de hand liggen dat die ander weg zou gaan. Grim hoorde ten slotte hier.

Hij gaf het op wat Grim betrof en stapte over naar een andere kwestie, de reus. Wat hem het meest bezighield was de vraag waarom de reus bij het kasteel was verschenen. Als hij een toevallige voorbijganger was geweest had hij die deur niet bij zich gehad. Waarom had hij die deur. Om zich te beschermen tegen nieuwsgierige blikken? Maar zo viel hij ook op. Misschien kende hij Wulfers en had die hem iets aangedaan en had hij uit een vlaag van woede de deur weggehaald. Waar zou dat lange end vandaan komen? Er zaten toch helemaal geen reuzen in Alkante? Ja, in de bergen van het buurland Graat en Weewold. Maar het leek Ram onwaarschijnlijk dat de reus die afstand had afgelegd.

Een dag of wat later klopte Peeuw aan de kleine poort waar leveranciers en handelaren hun vrachtjes afleverden. Peeuw, van het familiebedrijf Peeuw en Zonen, was al jaren de vaste leverancier van vis. Wendrik zag hem graag komen. Peeuw kwam immers van Reimersburg, de belangrijkste stad van Reimershoek, en dat was nou net de streek waar Wendrik was opgegroeid. Peeuw had altijd nieuwtjes en als hij er was kwam de kruik oude klare op tafel.

De ogen van Peeuw glinsterden want hij had opzienbarend nieuws. Niet ver van Es, had een reus vier kinderen ontvoerd. ‘Vier, nou vraag ik je en allemaal uit één gezin.’

‘Bij Es?’ brulde Wendrik ontdaan. ‘Daar kom ik vandaan, man. Hoe is het mogelijk.’ De kok zette nog grotere ogen op toen Peeuw vertelde dat het monster er woonde.

‘Daar wist ik niets van. Voor zover ik weet is Reimershoek de streek van de dwergen.’

‘Het is nog gekker. Dat gedrocht schijnt zelfs in een oude dwergentoren te wonen’, riep Peeuw. Als het niet zo indroevig was, zou ik erom lachen.’ Maar zijn kleine oogjes stonden niet bepaald treurig, vond Ram. Zijn smalle gezicht met de ongelijke tanden straalden alleen maar opwinding uit.

‘Dat moet die toren bij De Repeld zijn’, dacht Wendrik hardop. ‘Ik weet wel dat daar jarenlang een oude man heeft gewoond. Van een reus heb ik nooit gehoord. Kom’, vervolgde hij, ‘laten we de vracht bekijken. Het wordt tijd dat we de avondmaaltijd klaar maken en daar heb ik de harders bij nodig. Die heb je er toch bij, niet?’

Peeuw keek een beetje teleurgesteld. Misschien had hij gehoopt dat Wendrik ondersteboven zou zijn van zijn nieuwtje, dacht Ram vermaakt.

‘Nou, eh…’, de harders zijn erbij, maar…,’ Peeuw keek wat ongemakkelijk. ‘De lading is wat minder vers dan anders.’

‘Wat vertel je me nou?’ Wendrik zette zijn handen in zijn zij. Hij was maar een kleine man, met dwergenbloed in zijn aderen, maar wel eentje die met gezag kon spreken. ‘Je kent mijn stelregel: ‘Vis, die niet vers is, is geen vis.’ Het gaat hier wel om Koninklijke magen, hè.’

Daar moest Ram om grinniken maar Wendrik keek hem streng aan en hij trok zijn gezicht in de plooi.

‘Luister Wendrik’, zei Peeuw zenuwachtig, ‘de vissers hebben last van de zeerovers die al een tijdje de kust bij Reimersburg onveilig maken. Daarom komt de vangst bij Ronik aan land en gaat met een omweg naar Reimershoek. Wat ik maar wil zeggen is, dat de vis ruim een halve dag ouder is als anders.’ De neus en het voorhoofd van de handelaar, die er altijd wat vettig uitzagen, glommen nog meer dan anders.

‘Welke reis maakt de vis dan?’ vroeg Ram nieuwsgierig.

Peeuw was blij dat hij zijn boodschap kwijt was en begon ijverig de route uit te leggen. ‘In Ronik, waar de vangst aan land komt, vindt de afslag plaats. Wordt dan met paard en wagen naar Turf gebracht en van daar over de Reimer naar Reimershoek. Een flinke omweg. En dan moet hij nog hierheen.’

‘Loop niet te zwetsen Peeuw, ik moet die vis zien’, zei de kok bot. Hij keek wat opgeruimder toen de vis in prima staat bleek te zijn.

Al weer zo’n mazzelaar, die Peeuw, dacht Ram toen hij de boter in de hete koekenpan liet glijden. Altijd op pad naar allerlei uithoeken van het land. Dat zou ik nou ook moeten doen. Het idee was zo nieuw voor hem dat hij bijna de boter liet verbranden. Vlug legde hij de pan vol met harders. Hij hoopte dat Wendrik het geknetter van het hete vet niet hoorde maar de kok was te druk bezig met het verzorgen van de rest van de vissen. Met een vochtige doek veegde hij de vetspetters van de kookplaat. Wendrik was trots op dit fornuis, dat in zijn geboortestreek door dwergen was gemaakt. Er waren er maar twee van. Het andere exemplaar stond in Es in de herberg van Morielz, waar Vendrik het koken had geleerd.

Es, daar wilde Ram naar toe. De reus zoeken en kijken of het dezelfde was als die hier voor de muren had gestaan. En dan…, nee dat wist hij nog niet. Hij was blij dat hij wist waar zijn rusteloosheid vandaan kwam. Hij moest eruit, hoe heerlijk hij het werken in de keuken ook vond. Grim en Peeuw en misschien ook wel de reus hadden hem de ogen geopend.

Toen hij klaar was met zijn taken rende hij naar het oude leslokaal waar hij en zijn broers de lessen hadden gevolgd. Het vertrek rook erg muf want het was in geen tijden gebruikt maar de kaart van Alkante hing nog steeds aan de muur.

Met zijn vinger op de kaart volgde hij de loop van de rivier de Mo van Moburg stroomafwaarts tot waar deze uitmondde in de Reimer. Van daar was het nog maar een klein stukje naar Reimersburg. Dat betekende een hele dag varen en de volgende dag een paard huren of de koets nemen naar Es. Dat laatste trok hem het meest. Koetsiers wisten altijd van alles en Ram was dol op nieuwtjes. En hij kon de man mooi uithoren over de reus. Wat een geluk dat over een paar dagen een troep soldaten naar Reimersburg zou afreizen met ‘Het Vliegend Hert’. Dat had hij gehoord op de kazerne in Moburg, waar hij lessen in strategie en oorlogsvoering volgde. In Reimersburg zouden de manschappen scheep gaan op een oorlogsbodem die klaar lag om tegen de zeerovers te vechten. Het zou voor Ram, die een allemansvriendje was, niet moeilijk zijn om een plek te krijgen. Maar eerst moest hij Wendrik overtuigen dat hij echt, heel noodzakelijk een paar dagen vrijaf nodig had.

‘Je zou deze week brood bakken’, weet je nog?’ zei Wendrik toen Ram zijn wens kenbaar maakte.

‘Toevallig is de week dan om.’

‘Heb jij even geluk’, zei Wendrik zuinig. ‘Je bent anders wel mijn beste kracht.’

‘Die bijna nooit vrij neemt en ook nog eens voor nop werkt’, lachte Ram. ‘Geen wonder dat ik je beste kracht ben.’

Wendrik keek hem verwijtend aan. ‘Dat is niet eerlijk en dat weet je best. Mag ik zo vrij zijn te vragen waar je naar toe gaat?’

‘Reimershoek’, antwoordde Ram prompt.

De kok keek hem met open mond aan. ‘Wat…? O nee, jij wilt naar die reus. Wat moet jij nou tegen die reus beginnen? Je bent pas veertien.’

Ram keek hem donker aan. ‘Al veertien en over vijf maanden vijftien. Ik wil gewoon weten of het dezelfde reus is die hier voor de burcht heeft gestaan. Daar ben ik nou zo nieuwsgierig naar.’

‘En dan?’

‘Weet ik niet’, zei Ram eerlijk.

‘Dat is een slap verhaal. Er komt niets van in, Ram. Je ouders zijn er niet en ik voel me verantwoordelijk voor jou.’

Ram die doorgaans de vriendelijkheid zelve was, beet hem toe: ‘Weet je dan niet dat prinsen al vroeg ervaring op moeten doen voor de taak die voor hen is weggelegd?’

Wendrik schaterlachte. ‘Dat is nou voor het eerst dat jij je geroepen voelt om in dienst van het land te treden.’

Ram keek hem beledigd aan. Toen lachte hij schaapachtig en legde uit hoe hij de reis in gedachten had.

De kok keek bezorgd. ‘Neem dan Grimbold mee.’

‘Die is nog maar net in Moburg. Ik geloof niet dat hij in de stemming is om mee te gaan.’

‘Ga dan alsjeblieft bij mijn broer aan. Elmbert zal wel iemand weten die je kan begeleiden. En als je dan toch gaat, vergeet dan niet hem de groeten te doen en dat geldt natuurlijk ook voor Morielz, mijn leermeester. De boerderij van Elmbert ligt naast de herberg.’

Het volgende half uur moest Ram naar wel duizend goede raadgevingen luisteren. Hij luisterde met een half oor. Wendrik had zo vaak over zijn geboortestreek verteld dat Ram het gebied kon dromen. In zijn gedachten was hij daar al en keerde pas terug in de keuken toen de kok vroeg of Vrouwe Wendelmoet hem zou laten gaan. Ram krabde zich over de kin. Zijn gezicht betrok. Rodolphus vertegenwoordigde zijn vader als koning maar tante Wendelmoet verving zijn beide ouders. Ze was zo gezegd het hoofd van de huishouding en ze kon knap lastig zijn. Een tijdje was het stil, waarna hij opmerkte: ‘Ik ben anders wel bijna vijftien hoor.’

‘Daar heb je lang over na moeten denken’, spotte Wendrik. ‘Bijna vijftien jaar oude jongens vechten niet met een reus’, vervolgde hij ernstig.

‘Nou, ik ben niet van plan met hem te gaan vechten. O, ik weet het…, ik noem die hele reus niet als ik met tante Wendelmoet praat. Ik vertel dat ik een paar dagen in de leer ga bij Morielz en dat ik jouw broer ook nog ga bezoeken.’

Hij besloot maar meteen naar zijn tante toe te gaan maar ze was niet in haar vertrekken. Wel trof hij Rodolphus en Alphonsius voor de deur van de troonzaal. Wengitus stond een paar passen van hen verwijderd met een nukkig gezicht. Het was duidelijk dat de ruzie tussen hem en zijn oudste broer nog niet was bijgelegd. Ram vroeg Rodolphus netjes permissie voor zijn uitstapje. Alphonsius werd helemaal lyrisch toen hij Morielz herberg noemde.

‘Ga’, riep hij met zijn handen in elkaar gevouwen, ‘en maak, als je weer thuis bent, net zulke uitmuntende maaltijden als Morielz.’

‘Waar zit dat kookwonder?’ wilde Rodolphus weten.

‘In Es, in mijn hertogdom en daar ben ik erg trots op.’

Rodolphus was niet tevreden met dat antwoord. ‘Waar dan? Onderan is zo groot, neem me niet kwalijk voor deze volkse benaming van Memel.’

‘Es ligt in het meest oostelijke deel, Reimershoek, je weet wel achter de Drakentandbergen en niet zo ver van de zee.’

Rodolphus knikte bedachtzaam. ‘Dat is niet naast de deur Ram en eigenlijk ben je pas…,’

‘Wel bijna vijftien hoor’, zei Ram vlug. ‘Over twee dagen zeilt het Vliegend Hert naar Reimersburg’, zei hij wat ongemakkelijk. ‘Het zit dan tjokvol met soldaten die de strijd gaan opnemen tegen de piraten. Ik denk dat ik daar wel een plaats kan krijgen. Een betere escorte kan ik niet hebben. En vanaf Reimersburg is het nog maar een halve dag naar Es met de postkoets. Daar kan ik bij de broer van Wendrik logeren.’

‘Goed dan’, antwoordde Dolphus. ‘Maar als tegenprestatie zet je ons daarna iets lekkers voor.’

‘Beloofd.’ Ram sloeg zijn broer op zijn schouder. ‘Tof zeg, dat je me laat gaan.’

‘En laat je niet op je kop zitten door de reus’, riep Phonsius jolig. ‘Ja, er is daar een reus gesignaleerd’, vervolgde hij toen Ram hem aanstaarde.

‘Ook toevallig’, hakkelde deze. ‘Ik bedoel…, vanwege de reus die hier laatst was.’

Verward draaide Ram zich om en botste tegen Wengitus op die vlak achter hem stond. Die wierp hem een woedende blik toe en liep vervolgens met grote passen weg. Verwonderd keek Ram hem na. Hij zag dat Giet zich bij zijn persoonlijk secretaris, meneer Koemel, voegde die een stukje verderop in de gang aandachtig zijn nagels aan het bestuderen was. Ram durfde er wat onder te verwedden dat deze wat gezette man ondertussen de boel aardig in de gaten hield. De twee liepen weg in de richting van het trappenhuis.

Erg prettig voelde Ram zich niet omdat hij de ware reden voor zijn bezoek aan Es voor zijn broers verborgen had gehouden. Hij liep de troonzaal voorbij en sloeg de gang naar de keuken in. Op het laatste moment bedacht hij zich en liep door naar de kleine poort. Eenmaal buiten rende hij naar de trap van de oostelijke weergang en snelde in hetzelfde tempo naar boven. Daar bleef hij staan en keek uit over de eindeloze weiden. Ik ga de wijde wereld in, dacht hij maar hij kon zich er nog niet op verheugen. Ik moest het verborgen houden voor Dolphus en Phonsius. Anders had ik niet weg gemogen, hield hij zichzelf voor. Ik vertel het ze later als ik weer terug ben. In zichzelf gekeerd liep hij langs de kantelen. Ter hoogte van de grote toren, die tegen de westelijke weergang was gebouwd, haalde een boze stem hem weer terug naar de wereld. Daar stond Gitus de wachtman af te bekken. Meneer Koemel hield zich op de achtergrond. Waar het over ging kon Ram niet verstaan. Alleen het woord ingerukt bereikte zijn oren. Winniber keek Ram ongelukkig aan en maakte toen snel dat hij weg kwam.

Wengitus draaide zich om en keek Ram onvriendelijk aan. ‘Wat had jij mij belachelijk te maken met je geblaat op die dag van de reus?’

‘Kom nou’, zei Ram verontwaardigd, ‘met het personeel erbij zeker.’

‘Maar je weet wel wie het gedaan heeft en daar gaat het om.’

’Dat weet ik niet. Iedereen stond op de weergang, dus iedereen kan het gedaan hebben.’

Gitus kwam dreigend op hem af. ‘Je weet het wel maar je wilt het niet zeggen. Je dekt die zogenaamde vriendjes van je.’

‘Schei toch uit Giet. Je ziet dingen die er niet zijn.’

‘Noem me geen Giet. Dat heb ik nou wel tienduizend keer gezegd.’ Wengitus trok zijn zwaard en duwde de punt onder Rams’ keel.

‘Doe dat wapen weg’, zei Ram woedend.

‘Nou word je bang hè.

‘Ik ben helemaal niet bang. Ik wil alleen geen ongelukken.’ Ram sprong achteruit om het zwaard te ontwijken en struikelde over iets. Wat voor de duvel kon dat nu zijn. Terwijl hij viel zag hij nog net de punt van de elegante schoen van meneer Koemel. Hij belandde ruggelings op de grote steen die het begin van de trap naar beneden markeerde. Waarom die er was aangebracht had hij nooit begrepen. Het ding was alleen maar lastig. Iedereen klaagde erover. De rand kwam hard aan in zijn rug. Van de steen viel hij op de vloer van de weergang. Daar was de punt van het zwaard weer die aan zijn kleren plukte en er kleine scheurtjes in maakte.

‘Zeg, dat het je spijt van het geblaat’, siste Gitus. Hij zette het wapen weer op de keel van Ram.

‘Ik hoef geen spijt te hebben van dingen waar ik niets mee te maken heb.’

‘Je hebt in ieder geval meer moed in je lijf dan dat broertje van je. Eens kijken of je zo direct nog zo veel praatjes hebt.’ Gitus knikte naar Koemel. Deze vatte Ram bij de kraag en begon hem naar de trap te slepen.

‘Wat zijn jullie eigenlijk van plan?’ riep Ram boos. ‘Stop daar onmiddellijk mee.’

Zijn broer grinnikte. ‘Ik begin er nu pas echt lol in te krijgen.’

Koemel drapeerde zijn slachtoffer over de bovenste treden van de trap. Rams’ pijnlijke rug protesteerde en hij moest op zijn tanden bijten om het niet uit te schreeuwen. Zijn handen maaiden over de stenen treden. Hij durfde zich niet al te veel te bewegen uit angst naar beneden te glijden. Dan ben ik er geweest, schoot het door hem heen. Dan breek ik mijn nek. Kon hij zich maar draaien maar dat zat er niet in. Hij hing nu hulpeloos met zijn bovenlijf naar beneden.

Gitus zette het zwaard op zijn borst. ‘Vraag vergiffenis voor het blaten’, eiste hij.

‘Je bent hartstikke steenstraal belazerd.’ Ram was te koppig om toe te geven aan de gril van zijn broer.

Koemel duwde met zijn voet tegen de voeten van Ram die daardoor een stukje verder naar beneden schoof. Hoe lang gaan ze hiermee door, vroeg Ram zich verbijsterd af. Hij kon eenvoudig niet geloven dat ze hem naar beneden zouden laten storten.